dinsdag 19 januari 2021

Tegen de academie

 (Opgelet! Deze post maakt deel uit van een doorlopende tekst. Voorgaande delen vind je hieronder of in het archief.)


Laten we om te beginnen duidelijk maken wat ik bedoel met “academie”.

Er is uiteraard de definitie van het woordenboek: “1. genootschap ter beoefening en bevordering van wetenschap, letteren of kunst; thans vooral gezegd van een zodanige vereniging, op openbaar gezag gevestigd. 2. Hogeschool, universiteit. 3. Instelling van hoger onderwijs ter opleiding voor één bepaald beroep. 4. (fig.) het gebouw van een academie.” (van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal, 12de uitgave, 1992).

We vullen aan met een citaat uit Wikipedia: “Een academie is, in de ruimste zin, een instelling voor onderwijs, doorgaans een universiteit, soms een hogeschool, 'ter beoefening van wetenschappen, letteren of kunst'.”[1]

Terwijl deze laatste definitie vernauwend lijkt ten opzichte van van Dale, is ze in feite verruimend, aangezien de opmerking “in de ruimste zin” is toegevoegd. Dat is belangrijk voor wat hierna volgt.

De academie die ik dertig jaar geleden onder mijn hoede kreeg, was noch een universiteit noch een hogeschool en evenmin een genootschap. Het was een instelling waar deeltijds kunstonderwijs (domein Beeldende Kunsten) werd verschaft aan kinderen, jongeren en volwassenen onder de plechtige benaming “Stedelijke Academie voor Schone Kunsten”.

“Deeltijds kunstonderwijs” is op zich een beetje een gedrocht van een naam. Er wordt mee bedoeld: een soort van (kunst)onderwijs dat slechts een deel van een curriculum aanbiedt, dit in tegenstelling tot het “voltijds onderwijs”. Maar eigenlijk gaat het hier om een onderwijs waar de leerling slechts een deel(tje) van zijn (vrije) tijd aan besteed. De nuance is belangrijk, want sinds de officiële inbedding van het deeltijds kunstonderwijs in het onderwijslandschap (en het daarbij horende leerplan) kunnen we het curriculum van zo’n dko-school als volwaardig beschouwen en betreft het “deeltijdse” enkel nog de op de instelling doorgebrachte tijd. En die tijd bedraagt hoogstens 10u per week.

Er is een bijkomende verwarring mogelijk met een voltijdse onderwijsvorm die men … “deeltijds onderwijs” noemt om een opleiding aan te duiden die deels uit schoolse activiteiten en deels uit praktijkuren op de werkvloer bestaat. Om maar te zeggen dat ik met de benaming van “deeltijds kunstonderwijs” (hierna: dko) nooit echt tevreden ben geweest. Maar zo is het nu eenmaal.

Ook al is de officiële inbedding van dit dko vrij recent (via een eerste onderwijsdecreet in 1991 en een herziene versie in 2018), veel van de academies die hiervan deel uitmaken hebben een lange geschiedenis achter de rug. De Academie voor Schone Kunsten van Deinze, waar ik werkzaam was, werd in 1860 opgericht als “Teekenschool” en sommige andere academies dateren al van in de Oostenrijkse periode. Een rijke traditie dus, die voor een deel ontsproot uit de gedachte om de gewone man te emanciperen voor wat de kennis van kunst en cultuur betreft. Zo werd de academie van Deinze ter stichting van de metselaarsknecht opgericht zodat deze de schoonheid van het klassieke “ornament” en “hoofd” zou ervaren en leren waarderen. (Waarbij nadrukkelijk werd verzocht de lokalen niet met klompen te betreden opdat de nijvere stilte zou bewaard blijven.) Het is belangrijk, met het oog op het vervolg van deze tekst, dit emancipatorische ideaal in gedachte te houden.

Het is dus wel degelijk “in de ruimste zin” dat we zo’n plek waar deeltijds kunstonderwijs plaatsvindt een academie mag genoemd worden, waardoor we dus veeleer Wikipedia volgen dan van Dale.

Maar daarmee hebben we nog niet veel verklaard.

Wat we daarvoor in de eerste plaats moeten onderzoeken, is wat er wordt begrepen onder de omschrijving “ter beoefening (en bevordering) van de wetenschappen, letteren of kunst”.

De definitie in van Dale van de woorden “academisch” en “academisme” wijst alvast in een bepaalde richting: “academisch: (kunst) niet geïnspireerd, alleen naar geijkte voorbeelden werkend”; “academisme: kunstrichting die niet uitgaat van vrije waarneming en individuele beschouwing, maar van overgeleverde, meestal aan de oudheid of klassieke voorgangers ontleende pincipes”, en ook nog: “het zich laten leiden door schoolse regels”.[2]

Niet zo fraai, deze definities. Je zou ze pejoratief kunnen noemen, een enigszins negatief geladen benadering van wat de “academie” oplevert. Was het instituut in eerste instantie nog bevorderlijk voor de ontwikkeling, wat er uiteindelijk uit voortkomt is kennelijk weinig origineel en zelfs slaafs navolgend.

Laat ik deze definities daarom uitkleden tot op hun meer neutrale vorm. Academisch is datgene wat zich baseert op efficiënt gebleken werkvormen teneinde een volgens een bepaalde traditie of canons vastgelegd resultaat te bereiken. Dat hoeft niet per se een “aan de oudheid ontleend” resultaat te zijn. Ook een zeer hedendaags gegeven kan academisch zijn, al zal men dan geneigd zijn het “neo-academisme” te noemen.

Volgens deze uitgeklede definitie kan veel van wat vandaag de dag gebeurt, niet alleen in het deeltijds kunstonderwijs maar in het onderwijs in het algemeen, omschreven worden! Als reactie op de proliferatie van vernieuwingen dienen zich steeds meer opinies, overtuigingen en bewegingen aan die vinden dat de slinger te ver is doorgeslaan en ijveren voor een rigoureuze terugkeer naar de “efficiënt gebleken werkvormen” die een duidelijk en meetbaar rendement opleveren. Een neo-liberaal en reactionair reveil.

Het is tegen dit soort van “academie” dat ik mij verzet. En dus in een zelfde beweging tegen de “academici” die dit reveil propageren en zelfs tegen de fysieke plekken waar deze ideeën onderdak vinden.

 



[1] Andere online-woordenboeken geven vaak kortere definities of minder betekenissen.

[2] Zie vorige voetnoot.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten

Bijlage 9: Over de relevantie van het werk van Fernand Deligny

  De relevantie van en het inspirerende in het werk van Fernand Deligny   Alleen al op basis van een aantal kernbegrip...